De Kleutervriendelijke school
Voor alle betrokkenen bij ons onderwijs aan kleuters
Hoofdstuk 2 – Het breinleren van kleuters
De mate waarin het leren makkelijk of moeilijk gaat, is doorgaans terug te voeren op individuele verschillen. Dat kunnen aanlegverschillen zijn, maar ook verschillen in de ontwikkeling die het brein eerdere jaren heeft doorgemaakt. Zo zal een kindje dat als baby en dreumes veel taal heeft gehoord, zelf veel makkelijker woorden leren (Eliot, 1999). Nu we weten dat het brein van jonge kinderen nog in een vroeg stadium van ontwikkeling verkeert, kunnen we aannemen dat bij hen ‘leren’ sterk samenhangt met de inmiddels gerealiseerde breinontwikkeling én met de ontwikkeling van de hersenfuncties die nog aan de beurt moeten komen. Een kleuter kan al heel veel wel, maar dat heeft voor het grootste deel betrekking op wat we ‘vroege functies’ noemen: functies die in het binnen- of oerbrein of aan de achterkant van de cortex gelegen zijn. Tegenover deze beperking staat dat de kleuter een machtig instrument heeft om onbewust en impliciet te leren: spelen.
2.1 Theorie over het nut en het belang van spelen
In heel veel, zo niet alle literatuur over kleuteronderwijs vervult het spelen een hoofdrol. Het gaat daarbij niet alleen om het verklaren van het speelgedrag (waar komt het vandaan), maar ook om het belang, het nut en het effect van spelen op de ontwikkeling en het welzijn van de kleuters. Over het spelen kinderen heeft uitgebreide theorievorming plaatsgevonden. Daardoor weten we hoe het leren spelen zich ontwikkelt, maar ook wat het belang van spelen is en welke winst het peuters en kleuters – en zelfs oudere kinderen en volwassenen – oplevert. Om een weg te vinden in alle literatuur over spelen is het goed om eerst tot een heldere definitie te komen. Er zijn nogal wat varianten van de definitie van ‘spelen’, maar terugkerende elementen zijn toch wel dat bij spelen het initiatief en de regie bij kinderen zelf berusten; spelen speelt zich af in vrijheid en een inperking van deze vrijheid tast in feite de functie van spelen aan (van Oers, 2015). Spelen heeft in zichzelf geen doel en is schijnbaar ongericht, maar is wel degelijk nuttig: het bevordert de brede persoonlijke ontwikkeling van kinderen.
Bij het spel van vier-, vijf- en zesjarigen valt op dat het vaak gaat om het aannemen van een andere werkelijkheid, waarin de kinderen en objecten een rol spelen. Deze manier van spelen is bij een vierjarige nog laag complex met weinig betrokkenen, maar vijf- en zesjarigen kunnen in hun spel al complexe scripts hanteren met meerdere kinderen in meerdere rollen. Dat wordt fantasiespel of in de internationale literatuur pretend-play genoemd. Kinderen zijn er goed in; het kost hun geen moeite om, soms met heel beperkte middelen, een nieuwe werkelijkheid te ensceneren en daar de rollen in te verdelen en te vervullen. Kenmerkend voor fantasiespel is dat het op voorhand geen regels kent, hoewel die tijdens het spel wel gemaakt kunnen worden.
Piaget, de grondlegger van theorieën die gaan over de cognitieve ontwikkeling van kinderen, neemt aan dat spelen bij de ontwikkelingsfase hoort, bij het ‘jonge kind zijn’. Spelen is volgens hem een manier voor kleuters om te leren zich aan te passen aan de omgeving en aan anderen. ‘Het spelen met dingen leert kinderen te assimileren’, zegt Piaget. ‘Het leert hen om de wereld naar hun hand te zitten. Alles wat ze beleven herhalen ze vele malen met als doel om zich de werkelijkheid eigen te maken’ (Kohnstamm, 2009). In de traditie van Piaget past ‘spelen’ bij de spontane ontwikkeling van kinderen, een ontwikkeling die vooral door volwassenen moet worden gevolgd, maar niet al te veel gestuurd (Koops, 2019). Dit in tegenstelling tot de pedagogische traditie die voor de omgeving een grotere rol ziet weggelegd bij de ontwikkeling van kinderen. Zo is de vroege pedagoog Vygotsky – net als Piaget – weliswaar een ‘ontwikkelingsdenker’, maar tegelijk wijst hij erop dat de ontwikkeling van kinderen staat of valt met de interactie tussen kinderen en opvoeders. Onderwijs en opvoeders moeten de ontwikkeling kennen, maar die niet alleen volgen. Het is een taak van onderwijs en opvoeders om erop vooruit te lopen en mede vorm te geven aan de ontwikkeling van kinderen. Spelen was volgens Vygotsky een belangrijk instrument in dat hele proces. Fröbel, die overigens een nogal sterk filosofische inslag had en volgens kenners wat zweverige boeken schreef, wees erop dat er voor kinderen ‘kindertuinen’ ontwikkeld moesten worden, waar zij aan hun ontwikkeling konden werken. Spel zag Fröbel als de essentie van het kinderleven en kinderleren (Westerman, 2019). Hij ontwikkelde daarvoor niet alleen methodes, maar ook ondersteunende leermaterialen. Met name die leermaterialen hebben er wellicht toe bijgedragen dat er wat neerbuigend over ‘fröbelen’ wordt gesproken.
De meeste aanwijzingen voor het belang van spelen zijn gelegen in het feit dat er tijdens spel als het ware een eigen ‘rijke leeromgeving’ wordt gecreëerd. Een eigen wereld waarin zich precies datgene afspeelt wat voor de kinderen van belang is. Aannemend dat spelen en speels gedrag bij uitstek bij jonge kinderen horen, hebben we daarmee nog niet duidelijk gemaakt waar het dan zijn oorsprong in vindt. Verschillende theorieën geven daar ook verschillende antwoorden op. Belangrijk om vast te houden is dat ‘spelen’ gezien kan worden als gedrag dat bij een ontwikkelingsfase hoort en dat het spontaan gedrag is, maar ook een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen. Een andere opvatting is dat spelen gedrag is dat evolutionair gezien nut heeft en bij de soort ‘mens’ hoort. Spelen is in die visie niet voorbehouden aan kinderen, ware het niet dat volwassenen dat speelse gedrag vaak niet meer benutten (Martens, 2019; Panksepp, 2015).
Binnen de evolutionaire pedagogiek (een jonge tak van sport in de wetenschap) leeft de aanname dat speelgedrag, vaak met andere ‘jonkies’, een belangrijke evolutionaire functie heeft en daarom vanuit het ‘oerbrein’ wordt aangestuurd. Jonge kinderen bereiden zich met hulp van elkaar voor op het echte leven. Ook geven ze elkaar de prikkels waarmee vaardigheden kunnen worden ontwikkeld waardoor de overlevingskansen, zowel van het individu als van de soort, uiteindelijk toenemen (D. Buss, 2015; Flinn, 2011).
Spelen geeft een prettig gevoel, omdat het de aanmaak van dopamine bevordert. Dat prettige gevoel nodigt uit om het speelse gedrag te verlengen en te herhalen (Panksepp, 2015). Spelen is een combinatie van het opdoen van betekenisvolle ervaringen en het verdiepen van deze ervaringen. Naarmate een kind ouder wordt, neemt de complexiteit van spel toe en de opgedane leerervaringen ook. Spelen is eigenlijk een truc van het kinderbrein om de adaptatie van het kwetsbare kind aan de omgeving te bevorderen – en daarmee de overlevingskansen van kinderen.
In de neuropsychologie gaat de belangstelling vooral uit naar de functie van ‘spelgedrag’. ‘Het brein is hongerig en wil geprikkeld worden’, zegt Jelle Jolles daarover in zijn boek Leer je kind kennen (Jelle Jolles, 2020). Iedere peuter, iedere kleuter, ieder kind, iedere adolescent (en eigenlijk ook nog wel iedere volwassene) heeft inspiratie en prikkels nodig. Dat kunnen materialen, voorbeelden of imitatiebronnen zijn. Primair is er de intrinsieke drive van kinderen om op de fysieke wereld en op de prikkels daaruit te reageren. Die intrinsieke drive gaat in ieder geval over “iets wat analoog is aan nieuwsgierigheid”, aldus Jelle Jolles.
Spelen is, vanuit de neuropsychologie gezien, ook belangrijk omdat er simpele, complexe en supercomplexe motorische vaardigheden geoefend worden en omdat daarbij de waarneming wordt gescherpt. Door te spelen wordt de taal ontwikkeld en verscherpt, omdat spelen leidt tot talige communicatie. Het ruimtelijk denken wordt gestimuleerd en de frustratietolerantie wordt ontwikkeld: het geeft niks als je eens een keertje faalt. Leren door te spelen werkt zo goed omdat er een intrinsieke bevrediging in zit. Dat allemaal bij elkaar opgeteld zorgt ervoor dat bepaalde hersenmechanismen bevestigd worden: de functievalidatie. Het brein leert door te spelen geen ‘trucjes’, maar het leert wat van belang is en dat leidt weer tot sterk ontwikkelde verbindingen in het brein.
Auteur(s): Betsy van de Grift
Uitgeverij: Uitgeverij OMJS
Taal: Nederlands
ISBN: 978-90-79336-35-7
Uitvoering: paperback, kleur
Jaar van uitgave: 2020
Druk: 1e druk
Aantal pagina’s: 272
Nieuwsgierig naar deze titel? Bekijk De Kleutervriendelijke school direct in de webshop!